1650 Voorzigtige Dolheit Hof spel In five act Page 62

OverviewTranscribeVersionsHelp

Facsimile

Transcription

Rob. Zo kaal heeft ons de zee aan strand gespoelt, en schoon
Wy zijn ons rijkdom quijt, wy willen d’hemel danken,
Die ons het lijf behieldt op twee bepekte plankken,
Daar al ons’ andre maats verdronkken, en wy twee
Ontquamen dat gevaar.
Erg. ‘k Zag nooit de wilde zee,
Noch hoorde hier in ‘t dorp van zulk een water spreeken:
Maar ‘k heb wel plassen, en veel klare waterbeeken
Zo in de stadt gezien, als buiten op het veldt,
Wat reden heeft de zee, dat zy haar zo aanstelt.
Rob. Mijn vriend de wint doet haar zomts zulk een keel opspalken,
Zo dat zy in haar balg vernielt een bosch van balken,
En masten zonder tal, ja het moorddadig loodt,
Door kracht van ‘t bussekruit uit ‘s vuurroers enge schoot
Gebraakt, noch ‘t bloedig swaart en moetwil der tirannen,
Noch d’artzeny misbruikt heeft zulk een tal van mannen
Om hals gebragt, als wel door ‘t swelgen van het nat,
Tot barstens toe de zee vernielt heeft.
Erg. Wat een schat
En rijkdom moeter op zijn diepe grond berusten:
Wat zijn de vissen rijk, ik zeg die man wat luste,
Die op de dikte van tien duim, op hoop van buit
zijn leven wagen dorst in een bepekte huit.
Rob. Het was een stout bestaan.
Luc. Het geen wy nu bezuuren.
Rob. Maar zouw ik zonder weet en kennis van uw buuren
In stilte met mijn vrouw, hier mogen voor een wijl
Vertoeven?
Erg. Ja mijn vrund.
Luc. Mijn man zal met de bijl
In ‘t naast gelege wout, om aan de kost te raaken,
Hout hakken, en in stee dat zien tot geldt te maaken.
Erg. Dat is de rechte slag, ik weet de lekkerny
Die gy in stee gewoon zijn t’ eten, dat dit by
De landkost nergens naa in smaak zal kunnen haalen,

Notes and Questions

Nobody has written a note for this page yet

Please sign in to write a note for this page