| 1650 Voorzigtige Dolheit Hof spel In five act Page 20Kon. In wat gevaar waar ik gevallen door de min,
Had Morosin volhart, door d'eer daar toe gedreven,
Te weeten wie ik waar, ten koste van zijn leven:
Maar nu de graaf in 't veld, als veldheer 't volk gebied,
Heb ik geen zorg van hem te werden weêr bespiet,
En zal Lucindes licht, verstrekkend my twee vonken,
Aan schouwen zonder zorg, en spieg'len in haar lonken:
Maar ach ik vrees. De haat van vaders bedgenoot
Berokkent my niet goeds, en zoo ik haar verstoot,
En zend haar na haar land, zal elk zich noch erbarmen,
Vermits zy pleeg de zyd' mijns vaders te verwarmen.
Het veinssen is dan best, men duld haar door ontzag:
Wat tijdt ist.
Rijn. Middernagt:
Kon. Men laat my voor den dag,
Ja zelf voor 't krieken door mijn kamerling opwekken,
Dat ik het leger met den veldheer zie vertreken.
Binnen.
Flo. Hoe! zal dan zulk een wulp het veldheers ampt bekleden?
Rijn. Ja wel de hartog zal met al niet zijn te vreden,
Als hy dit flusjens hoort, wie weet, of hy 't belet.
Flo. Ja wijst my yemand eens die zich daar tegens zet,
Gants bloed ik wijk mijn hooft, dat zou wel koppen koste:
Rijn. Ik wou de korporaal ons hier van daan verloste,
De tijdt verdriet mijn al; wy hebben onse wagt
Al ruimpjes uitgestaan: maar Floris zijt bedagt
Dat jy de maats niets zegt:
Flo. Neen borst ik kan wel swijgen,
Jy zoud veel eerder uit een baksteen woorden krijgen,
Alst halsen kost, dan my: neen Rijntje die ten hoof
Door diensten tragt by veel te zijn in goet geloof,
Die houde een slaapend' oog, en stop met was zijn ooren,
Een tong gelijk als steen, zo zal hy zien, noch hooren,
Noch spreeken, dat hem brengt in eenig ongeval:
Maar Rijntje daar ist volk dat ons verlossen zal. | 1650 Voorzigtige Dolheit Hof spel In five act Page 20Kon. In wat gevaar waar ik gevallen door de min,
Had Morosin volhart, door d'eer daar toe gedreven,
Te weeten wie ik waar, ten koste van zijn leven:
Maar nu de graaf in 't veld, als veldheer 't volk gebied,
Heb ik geen zorg van hem te werden weêr bespiet,
En zal Lucindes licht, verstrekkend my twee vonken,
Aan schouwen zonder zorg, en spieg'len in haar lonken:
Maar ach ik vrees. De haat van vaders bedgenoot
Berokkent my niet goeds, en zoo ik haar verstoot,
En zend haar na haar land, zal elk zich noch erbarmen,
Vermits zy pleeg de zyd' mijns vaders te verwarmenl.
Het veinssen is dan best, men duld haar door ontzag:
Wat tijdt ist.
Rijn. Middernagt:
Kon. Men laat my voor den dag,
Ja zelf voor 't krieken door mijn kamerling opwekken,
Dat ik het leger met den veldheer zie vertreken.
Binnen.
Flo. Hoe! zal dan zulk een wulp het veldheers ampt bekleden?
Rijn. Ja wel de hartog zal met al niet zijn te vreden,
Als hy dit flusjens hoort, wie weet, of hy 't belet.
Flo. Ja wijst my yemand eens die zich daar tegens zet,
Gants bloed ik wijk mijn hooft, dat zou wel koppen koste:
Rijn. Ik wou de korporaal ons hier van daan verloste,
De tijdt verdriet mijn al; wy hebben onse wagt
al ruimpjes uitgestaan: maar Floris zijt bedagt
Dat jy de maats niets zegt:
Flo. Neen borst ik kan wel swijgen,
Jy zoud veel eerder uit een baksteen woorden krijgen,
Alst halsen kost, dan my: neen Rijntje die ten hoof
Door diensten tragt by veel te zijn in goet geloof,
Die houde een slaapend' oog, en stop met was zijn ooren,
Een tong gelijk als steen, zo zal hy zien, noch hooren,
Noch spreeken, dat hem brengt in eenig ongeval:
Maar Rijntje daar ist volk dat ons verlossen zal. |