Vande vergiffenis, wanneermen die maer vraeght
Met een oprecht berou, het gen' den heer behaeght.
Nu wacht ick eer de doot als dat ick sou verlaten
Het Keyserlijck bevel. Filibert uyt.
Filibert met twee beroofde Knechten.
Fil. Verlanghtmen naer geen wraeck?
De Mooren sijn in 't lant, ist niet een wonder saeck
Datmen niet toe en siet, de Mooren, ach de Mooren
Uyt Africa sijn hier, en comen t'lant soo stooren,
Dat niet een huysghesin hier ievers woont ontrent,
Oft t'wort al aengetast, bedorven en geschent,
Verbrant en geschoffiert, geschonden al de Kercken,
Men vlucht op bergh en hol, om de Barbaersche wercken
Die werden uyt-gerecht, men slaet, men hout, men kerft,
Niet eenen mens die sigh by hun ontdecken derft,
Soo wort den Moor gevreest; siet wat verraderyen
Dat ons Florellus door t'Barbaersche heir doet lyen.
Vervloecten hangebast, en eereloosen schelm,
Niet weerdigh dat hy oit gedragen heeft een helm
Op sijnen luysen cop, vervloecten muyteneerder.
Dat ick waer van het rijck den oppersten regeerder,
Ick dé hem soecken cost dat cost tot inde hel,
En sou eens leeren soo een bloetdorstigh gesel,
Die tot sijn hulpe roept uyt d'Indiaens gewesten
Barbaren sonder siel, om die te doen vernesten
Tot wraeck van sijnen ban in't Christelijk gebiet,
Daer noit afogdery der heydenen geschiet,
Die weert is op een rat de ledenen gebroken,
En t'hert uyt t'lijf geruct. Car. Hoe hebt ghy dus gesproken,
Sou dan Florellus soo een wreeden schellem sijn,
Dat hy ( die Christen is ) wilt stroyen het fenijn
Op mijne custen van Barbarische serpenten?
Ist waer, geen straf soo groot om hem met veel tormenten
Voor t'schelm-stuck aen te doen en cander sijn bedacht.
Filibert. Door sijn subtijlen aert heeft hy dees groote macht
Doen comen, om u croon van't hooft te mogen rucken,
En heel Parijs gelijck een Troyen te verdrucken.