En soo wy saghen, was't een groot getal van mooren,
Die werden een voor een in schaderons gheset,
Alwaer men trommels sloegh, en hoorden de trompet.
Wy clommen op een lind' rondom van't loof belommert,
Om wijt van ons te sien, en waeren seer becommert
Wat dat dit wesen mocht, wy sagen dat de zee
Swert van de schepen lagh, dus sijn wy met ons twee
Op't blicken van Auroor de bosschen in gheslopen,
En somwijl hier en daer op hand' en voeten cropen
Om niet te sijn betrapt; ten lesten ist gebeurt,
Dat wy besijden weghs stil hebben naer ghespeurt
Twee mooren costelijck gecleet en swaer geladen
Van broot, gedrooghden vis, en vlees, t'welck was gebraden,
(Soo als ick hier verthoon) sulcx dat den appetijt
Geen doodt en vreesde, maer ons dwongh met alle vlijt
Ten aensien vanden noot, dees mooren aen te tasten,
Die wy door Godts bestier soo wonderlijck verrasten,
Dat ick den eenen sloegh en schoot hem stracx te neer,
Mits hy cloeckmoedelijck my thoonden tegen-weer:
Den anderen heel ionck en schoon badt om het leven,
Dat hem Alberius ons broeder heeft gegeven,
Die hem gevangen brenght wel sterck en vast gegort,
Claricia. Hoe wonder dat den mens in noot geholpen wort.
Agaren. Sa deylt de spijsen om, en eet tot u welvaren,
Ick heb mijn deel daer van. Del. Oom laet noch wat bewaren
Tot morgen, om niet meer te vasten als van daegh.
Claricia. Kint en eet niet te veel, t'mocht letten aen u maegh
Soo ghy die overlast. Del. Bewaert wat voor heer vader.
Claricia. Oock wat voor Filibert? Del. Neen dat is een verrader,
Ick steeck hem liever doot.
Alberius den tweeden broeder uyt met eenen ghevanghen coopman van Parijs, en Armelinda een Torcsche dochter in mans cleederen oock ghevanghen.
Alberi. Die in ons macht geraken
Die moet men cleynder als een huys-mus sien te maken,
En doen het moort-geschreeu stets hooren hemel-hoogh,
Ter wijlen niemant sich in onsen druck bewoogh,
Dus wil ick met dees twee eens mijne treur rol spelen,