1650 Voorzigtige Dolheit Hof spel In five act Page 15
Facsimile
Transcription
Mor. O neen Lucind’, ik vrees hy heeft u uitgelezen,
Slaa acht, en ziet gy geen verand’ring in mijn wezen,
Ik voel mijn eer gequetst, mijn strijdtbare arm gemandt,
Om door uw dood ons huis t’ontlasten van die schandt?
Maar ‘t broeders hert schijnt tot medoogentheydt te neigen?
Wie dorft des graven eer met zulk een schipbreuk dreigen,
Nu zeg my dan wie ‘t was, en help my uit den dut,
Op dat ik noch in tijdts uw val, en my beschut:
Want is die vluchteling uit edel bloedt gesprooten,
Ik staa het toe, vermits hy meerder heeft genooten,
Dan d’eer toelaaten mocht, en twijffel niet gravin,
De hemel hoort ons aan, ontdekt my dan uw min.
Luc. Heer graaff heb ik u oit hier reden toe gegeven
Door zoek van dagh tot dagh mijn wandel en mijn leven,
Hebt gy wel oit aan my lichtvaardigheydt bespeurt:
Mor. Ja nu, dies swijgh voort aan.
Luc. Die niets en heeft verbeurt
En zijn gewisse kent bevrijt van zulke vlekken,
Die mach voor yeder een zijn onschuld wel ontdekken:
Mor. Het bleek my veel te klaar, en nu gy zulks ontkent
Ist zeeker, dat gy zijt aan deze lust verwent,
Ja tracht int heimelik noch langer min te pleegen:
Maar neen zy is ontdekt: mijn deughd stelt sich daar tegen,
En lijd die schandvlek niet verduldigh in zijn bloed,
Ontrouwe, zijt gy zoo van jongs aff op gevoed,
Neen; vader gaff u wel een and’ren les int leste,
Nu die vergeten is, geeft gy uw schoot ten beste
Aan een vermetelen, die ‘t huis te schande maakt.
Luc. O bitse tong, die zoo veel valsche laster braakt
En quetst uw susters eer, houd op, houd op met schelden,
Daar zoo veel dochters zijn moet ik ‘t alleen ontgelden?
Hoe komt Lucinde doch in zulk een quaat gelooff.
Rijntje
Notes and Questions
Nobody has written a note for this page yet
Please sign in to write a note for this page